Toelatingsnummer 12589 N

     

 

BIO 1020  

 

12589 N

 

 

 

 

 

 

 

Het College voor de Toelating

van Bestrijdingsmiddelen,

 

 

beslissende op de aanvraag d.d. 11 maart 1991 (aanvraagnummer 19910162 TM) van

 

            Bayer CropScience B.V.

            Energieweg 1

            3641 RT  MIJDRECHT

           

 

tot verkrijging van een toelating als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Bestrij­dings­middelen­wet 1962 (Stb. 288) voor het middel

 

BIO 1020,

 

gelet op de artikelen 3, 3a, 4 en 5 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962,

 

BESLUIT:

 

 

§ I        Toelating

  1. Het bestrijdingsmiddel BIO 1020 wordt toegelaten in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Bestrij­dings­middelen­wet 1962, onder nummer en datum dezes. Voor de gronden waarop dit besluit berust wordt verwezen naar bijlage II dezes.
  2. De toelating geldt tot 1 oktober 2009.

 

 

§ II  Samenstelling, vorm en afwerking

Onverminderd hetgeen omtrent de samenstelling, vorm en afwerking bij de Regeling samenstelling, indeling, verpakking en etikettering bestrij­dingsmiddelen is bepaald, moeten:

  1. de samenstelling, vorm en fysische toestand van het middel alsmede de chemische en fysische eigenschappen daarvan overeenkomen met de bij de aanvraag tot toelating verstrekte gegevens, alsmede met het bij de aanvraag tot toelating verstrekte monster.
  2.  

 

§ III  Gebruik

Het bestrijdingsmiddel mag slechts worden gebruikt met inachtneming van hetgeen in bijlage I dezes onder A. is voorgeschreven.

 

 


 

§ IV Verpakking en etikettering

  1. De aanduidingen, welke ingevolge artikel 15 van de Regeling samenstelling, indeling, verpak­king en etikettering bestrijdingsmiddelen op de verpakking moeten worden vermeld, worden hierbij vastgesteld als volgt:

 

 

-                aard van het preparaat: -

 

-                werkzame stof(fen): Metarhizium anisopliae

 

-                gehalte(n): 9 x 108 cfu/g

 

-                andere zeer giftige, giftige, bijtende of schadelijke stof(fen):

 

-                toxicologische groep(en): -

 

-                uiterste gebruiksdatum: -

 

  1. Behalve de onder 1. bedoelde en de overige bij de Regeling samen­stel­ling, indeling, verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen voorge­schreven aanduidingen en vermeldingen moeten op de verpakking voorkomen:

 

a.         letterlijk en zonder enige aanvulling:

hetgeen in bijlage I dezes onder A. is vermeld.

 

b.         hetzij letterlijk, hetzij naar zakelijke inhoud:

de in bijlage I dezes onder B. opgenomen tekst, met dien verstande, dat niet alle daarin aangegeven toepassingen behoeven te worden vermeld en de inhoud dier tekst slechts mag worden aangevuld met technische aanwijzingen voor een goede bestrijding, mits deze niet met die tekst in strijd zijn.

 

c.         letterlijk en zonder enige aanvulling:

 

-           Bijzondere gevaren:

Kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid.

 

-           Veiligheidsaanbevelingen:

Draag geschikte handschoenen en beschermende kleding.

 

d.         Overeenkomstig artikel 15 van de Regeling samenstelling, indeling,

verpakking en etikettering bestrijdingsmiddelen moet op de verpakking als gevaarsymbool worden aangebracht: Een andreaskruis

met als onderschrift: Irriterend

 


Degene wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken kan gelet op artikel 8 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 en artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, binnen zes weken na de dag waarop dit besluit bekend is gemaakt een bezwaarschrift indienen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Een dergelijk bezwaarschrift dient te worden geadresseerd aan: Het College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen, Postbus 217, 6700 AE WAGENINGEN.

 

 

Wageningen, 10 december 2004

 

 

HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN,





(voorzitter)

 



HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN

 

BIJLAGE I  bij het toelatingsbesluit van de toelating van het middel BIO 1020,

toelatingsnummer 12589 N

 

A.

WETTELIJK GEBRUIKSVOORSCHRIFT

 

Toegestaan is uitsluitend het gebruik als bodembehandelingsmiddel ter bestrijding van insecten in de teelt van:

  1. aardbeien;
  2. zwarte-, rode-, witte-, blauwe-, kruisbessen, bramen of frambozen;
  3. druiven;
  4. bloemisterijgewassen en potplanten;
  5. boomkwekerijgewassen en vaste planten.

 

Dit middel is schadelijk voor niet-doelwit arthropoden; vermijd onnodige blootstelling.

 

 

B.

GEBRUIKSAANWIJZING

 

De rijstkorrels goed door de potgrond mengen. De behandelde potgrond bedekken met een laag onbehandelde aarde van 3 cm. Op de rijstkorrels zijn schimmelweefsel en sporen aanwezig. Het middel blijft in de bodem een heel seizoen werkzaam tegen alle stadia van de gegroefde lapsnuitkever of taxuskever met betrekking tot de volwassen kevers. De meest optimale werking wordt verkregen bij temperaturen tussen de 15° en 30°C.

Onder de 15°C kan BIO 1020 wel worden toegepast. Het mycelium en de sporen blijven vitaal, maar de sporulatie en de infectie van de verschillende stadia van de taxuskever of gegroefde lapsnuitkever neemt dan af. Boven de 30°C neemt de vitaliteit van het mycelium en de sporen af.

 

Aardbeien, frambozen, bramen, zwarte-, rode-, witte-, blauwe-, kruisbessen, druiven, bloemisterijgewassen, potplanten, boomkwekerijgewassen en vaste planten ter bestrijding van de gegroefde lapsnuitkever of taxuskever (Otiorhynchus sulcatus).

Dosering: 0,5 kg per m3 (pot)grond

 

Opmerkingen:

 

Negatieve beïnvloeding van de werking

 

Wageningen, 10 december 2004

 

 

HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN,





(voorzitter)

 



HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN

 

BIJLAGEII bij het toelatingsbesluit van de toelating van het middel BIO 1020,

toelatingsnummer 12589 N

 

Betreft een aanvraag tot toelating van het middel BIO 1020, 19910162 TM, een middel op basis van de werkzame stof Metarhizium anisopliae.Het middel wordt aangevraagd als  insectenbestrijdingsmiddel in de teelt van:

 

Er zijn in Nederland geen middelen toegelaten op basis van Metarhizium anisopliae, wel in Duitsland en Oostenrijk.Metarhizium anisopliae is aangemeld voor plaatsing op Annex I

(lijst 4).

 

Eerdere besluitvorming door het College

 

Naar aanleiding van C-140.3.22 (november 2003) heeft het College als volgt besloten:

 

Het College besluit voor de aanvraag tot toelating van het bestrijdingsmiddel BIO 1020, op basis van Metarhizium anisopliae, aanvullende vragen te stellen (artikel 10, eerste lid, Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995). Als voorwaarde voor de beoordeling van de toelaatbaarheid dienen uiterlijk 1 december 2004 (termijn langstdurend onderzoek) de volgende gegevens te worden geleverd:

·         Volledige samenstelling. De gemiddelde waarde van het gehalte aan sporen van het werkzame agens M. anisopliae gegeven in het aanvraagformulier wijkt af van de waarde in de geleverde gegevens.

Humane toxicologie

Milieu

 

Naar aanleiding van de bij brief van 5 maart 2004 geleverde aanvullende gegevens zijn de risicobeoordelingen aangepast met uitzondering van het aspect werkzaamheid. Dit aspect is ongewijzigd overgenomen uit C-140.3.22.

 

 

Stand van zaken met betrekking tot de aanvraag

 

De aanvraag is op 11 maart 1991 ontvangen. Bij brief d.d. 15 november 1999 is de aanvraag weer geactiveerd. Hierbij zijn ook nieuwe gegevens ontvangen.

De aanvraag is op 3 november 2000 in behandeling genomen. Bij brief d.d. 12 februari 2004 is een opgave gedaan van de aanvullend te leveren gegevens. Op 5 maart 2004 zijn aanvullende gegevens ontvangen.

 

Algemeen

 

De naam van het werkzame agens is Metarhizium anisopilae (Metschnikow) Sorokinen behoort tot de klasse van de Deuteromycetes (Fungi Imperfecti) en de orde van de Moliniales.

De stam F52 is gedeponeerd onder de stam nummers DSM 3884 en DSM 3885 bij de Deutsche Sammlung von Mikro-organismen und Zellkulturen GmbH (DSMZ) in Braunschweig.

De stam Metarhizium anisopilae met stamnummer DSM 3884 is oorspronkelijk gevonden in Oostenrijk op Carpocapsa pomonella endoor de Biologische Bundesanstalt, Institut für Biologischen Schädlingsbekämpfung, Darmstadt, Duitsland geïsoleerd. Het organisme is niet genetisch gemodificeerd.

 

Metarhizium anisopilae is een insectenpathogene schimmel en heeft een brede waardreeks van insecten behorende tot Coleoptera, Elateridae en de Curculionidae, maar ook Lepidoptera en Diptera.

Voor de stam F52 is de gegroefde lapsnuitkever (Otiorhynchus sulculatus) de belangrijkste waard. M.anisopliea kan alle stadia in de levenscyclus van de gevoelige insecten (ei, larve poppen en volwassenen) aantasten. 

 

De werking is een contactwerking van de schimmel op het insect. Bij contact met een waardinsect hecht de spore zich vast op het oppervlak, begint te kiemen en dringt door de cuticula het insect binnen. In de heamocoel worden gistachtige blastosporen gevormd, waarmee de schimmel zich verder door het insect verspreidt en organen aantast. Het insect verzwakt en sterft. De ontwikkeling gaat bij hoge temperaturen sneller dan bij lagere. Bij de gegroefde lapsnuitkever duurt deze bovenbeschreven cyclus bij 250C,7 dagen en bij 150C,

21 dagen.

De schimmel heeft een wereldwijde verspreiding en wordt voornamelijk in insecten en in de grond gevonden. De optimum temperatuur voor groei is 250C. De schimmel kan groeien bij een pH tussen de 3.3 en 8.5.

 

Toepassingsgebied

 

Het betreft de toepassing van een middel op basis van de schimmel Metarhirium anisopliae ter bestrijding van de taxuskever in de teelt van aardbeien, frambozen, bramen, bessen, druiven, bloemisterijgewassen, potplanten, boomkwekerijgewassen en vaste planten. Het middel wordt toegepast in grond volgens het overzicht in tabel M.1.

 

Tabel M.1 Toepassingsoverzicht

Toepassing

Stof

Dosering w.s. [g/m3]

Dosering w.s. [cfu/g]

Tijdstip toepassing

 

 

 

 

 

(pot)grond

Metarhizium anisopliae

10

9,0 x 108

jan-dec

 

 

 

Gegevens met betrekking tot samenstelling en biologische eigenschappen

 

Samenstelling

 

BIO1020 is een granulaat op basis van de schimmel Metarhizium anisopliae, stam F52. Het opgegeven gehalte bedraagt 2,5 x 108 conidiën/g.  De aanvrager heeft bij brief

d.d. 19 augustus 2003 aanvullende gegevens geleverd. Hieruit komt naar voren dat het middel 9 x 108 conidiën/g product bevat. Voorheen werd de schimmel op gerstkorrels gekweekt, waarbij een bepaalde productie gehaald kon worden (2,5 x 106 sporen per eenheid). Door wijziging van het groeimedium naar rijstekorrel wordt er meer geproduceerd op een gelijke hoeveelheid graan (van 2,5 naar 9; bijna een verviervoudiging).In onderzoek is al aangetoond dat deze wijziging geen effect heeft op de werking of nevenwerking.

Een analysecertificaat van de samenstelling van het eindproduct is geleverd.

 

Analysemethoden

 

Identificatie van het werkzame agens vindt morfologisch aan kolonies groeiend op een kunstmatig medium plaats.

Voor de bepaling van het gehalte aan werkzaam agens in het eindproduct zijn twee methoden geleverd: 1) Bepaling van het aantal CFU (colony forming units)/g vindt plaats door middel van het uitplaten van verdunde sporensuspensies op een kunstmatig medium en na een bepaalde tijd het tellen van de uitgroeiende kolonies. 2) De bepaling van het aantal conidiën/g eindproduct gebeurd met betrekking tot een bloedcelteller en het vervolgens bepalen van de kiemkracht van de conidiën.

Beide methoden zijn gebruikelijke methoden.

 

Stabiliteit en houdbaarheid

 

De opgegeven houdbaarheid van 1 jaar in de koelkast bij 40 C is onderbouwd met onderzoek.

 

Fysisch-chemische eigenschappen van de formulering

 

Er zijn enkele gegevens van fysisch-chemische eigenschappen van de “technische werkzame stof” geleverd.

 

Verpakking

 

De aard en grootte van de verpakking is opgegeven.

 

Gegevens over het werkzame agens

 

Methoden en criteria voor de identificatie

Metarhizium anisopliae is te identificeren door middel van morfologische eigenschappen. Deze specifieke morfologische karakteristieken zijn gegeven.

Van de stam F52 zijn Random Amplified Polymorfic DNA profielen geleverd waardoor de stam te onderscheiden is van andere stammen van Metarhizium anisopliae.

 

De genetische stabiliteit is niet onderzocht. De aanvrager verklaart dat ze bij de productie uitgaan van een moedercultuur en hierdoor genetische wijzigingen niet te verwachten zijn.



Wijze van productie

BIO 1020 wordt geproduceerd door Andermatt Biocontrol AG in Zwitserland.

De productie vindt in twee stappen plaats.

De eerste stap is een opschaling van het inoculum in een vloeibaar medium. In de tweede stap vindt de eigenlijke productie van het product plaats op rijstkorrels onder steriele omstandigheden. Na de productie worden de door schimmel begroeide korrels gezeefd en verpakt.

Tijdens en na de productie vindt er kwaliteitscontrole plaats op microbiële verontreinigingen, gehalte aan werkzaam agens en vochtgehalte.

 

Samenstelling verontreinigingen en microbiologische zuiverheid

 

De aanvrager verklaart dat er geen pathogenen (Salmonella, Shigella, Escherichia coli) in verschillende batches zijn aangetroffen. In batches van het “technische werkzame agens” werden aantallen bacteriën gevonden tussen 1,4 x 103 en 4,3 x 106 CFU/g en aantallen schimmels van ongeveer 1,0 x 104 CFU/g.

In verschillende batches van het technische poeder als ook het geformuleerde product werden geen microbiële toxines (destruxin en cytochalasine) gevonden.

 

Methoden en criteria voor de identificatie van verontreinigingen

 

De aanvrager heeft de criteria voor de microbiële verontreinigingen opgegeven.

Deze zijn gelijk aan die van een product op basis van de bacterie Bacillus subtilis var. Amyloliquefaciens. De criteria voldoen aan Duitse standaarden.

Voor de bepaling van microbiële verontreinigingen wordt gebruik gemaakt van selectieve media.

 

Conclusie

 

Op basis van de geleverde gegevens kan het biologische gewasbeschermingsmiddel voldoende gekarakteriseerd worden.

 

 

Profiel werkzaamheid

 

Claim

 

BIO 1020 wordt geclaimd als insectenbestrijdingsmiddel in de teelt van aardbeien, frambozen en bramen, zwarte-, rode-, witte-, blauwe- en kruisbessen, druiven,  bloemisterijgewassen,  potplanten, boomkwekerijgewassen en vaste planten. De aangevraagde dosering is 0,5 kg/m3 potgrond.

Het middel –in de vorm van behandelde rijstkorrels- dient door de grond gemengd te worden.



Karakterisering van het middel

 

BIO 1020 is een microbiologisch gewasbeschermingsmiddel op basis van Metarhizium anisopliae. Het middel bevat sporen van Metarhizium. De sporen worden geproduceerd op rijstkorrels en deze geïnfecteerde rijstkorrels dienen door de bodem te worden gemengd.

Aantaster/teelt

 

De taxuskever (Otiorhynchus sulcatis) heeft  een groot aantal waardplanten en de kever is een beruchte aantaster in diverse teelten. De schade wordt met name toegebracht door de larven van de kevers die in de grond leven. Daar vreten zij de wortels van de planten aan, met het gevolg dat de planten uiteindelijk afsterven.

Wijze van bestrijding

 

Bestrijding van de taxuskever kan zowel chemisch als biologisch. Voor de chemische bestrijding zijn momenteel middelen op basis van carbofuran toegestaan.Voorheen waren ook middelen op basis van chloorpyrifos toegelaten. Deze toelatingen zijn echter beëindigd.

Biologische bestrijding gebeurt met nematoden (Heterorhabdis  en Steinernema soorten).

 

Beoordeling werkzaamheid

 

Benodigd onderzoek

 

Het betreft een nieuw middel op basis van een voor Nederland nieuwe werkzame stof. Er dient derhalve voldaan te zijn wat betreft de te leveren gegevens aan de vereisten zoals vastgelegd in deHandleiding voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen(HTB), v.0.2.

 

Geleverde gegevens

 

Proef uitvoering, locatie en periode en richtlijnen en proefopzet

 

De proeven ter onderbouwing van de aanvraag zijn uitgevoerd in de periode 1990-1991. Voor proeven uitgevoerd rond dit tijdstip geldt de verplichting voor uitvoering in een erkend onderzoeksinstituut niet. Wel wordt opgemerkt dat de proeven over het algemeen uitgevoerd zijn door instituten die momenteel erkend zijn.

Effectiviteit

 

Werking

 

De werking van het middel is zowel in proeven in de vollegrond als in proeven onder glas getoetst. In deze werkingsproeven kwam naar voren dat voor een goede werking aan een aantal voorwaarden –temperatuur, behandeling potgrond en dergelijke – voldaan moet zijn. Het middel is getoetst in een aantal boomkwekerijgewassen, bloemisterijgewassen en vaste planten.

Uit de proeven kwam naar voren dat ook bij een lage besmetting van de grond met eieren van de taxuskever er toch een goede werking waargenomen werd, vergelijkbaar met die van het middel op basis van nematoden. Er kwamen minder volwassen beesten tot ontwikkeling en de mate van vraat nam ook af. Uit de onderzoeken kwam verder naar voren dat bij zware aantastingen, de werking van BIO 1020 in een dosering van 1 gram per liter potgrond, in bepaalde gevallen achter kon blijven bij de chemische bestrijding. Daarentegen staan er ook gegevens ter beschikking waaruit blijkt dat onder droge omstandigheden en bij zware besmetting een bestrijdingspercentage van 85% behaald werd. De behaalde bestrijdingspercentages varieerden en lagen tussen de 65 en 100% (% werking, Abbot).
Geconcludeerd kan worden dat het middel BIO 1020, indien toegepast in een dosering van
0,5 kg/m3 potgrond en overeenkomstig de aanvraag in voldoende mate werkzaam is ter bestrijding van de taxuskever.



Schadelijke effecten

 

Fytotoxiciteit

 

In geen van de uitgevoerde proeven kwam enige mate van fytotoxiciteit voor bij geen van de drie geteste doseringen (1, 2 en 3 g/liter potgrond).

 

Effecten op volgteelt, nateelt en naburige gewassen.

 

Metarhizium is een zeer soortspecifieke aantaster. Op grond hiervan en gezien de afwezigheid van enige vorm van fytotoxiciteit kan gesteld worden dat het middel BIO 1020 geen ongewenste effecten heeft op volgteelten, nateelt en naburige gewassen.

 

Conclusie schadelijke effecten

 

Geconcludeerd kan worden dat het middel BIO 1020 geen schadelijke effecten heeft, noch in de vorm van fytotoxiciteit, noch op volg- en nateelt of naburige gewassen.

 

 

Resistentie-ontwikkeling

 

Metarhizium anisopliae is een natuurlijke vijand van de taxuskever. Vanuit het oogpunt van resistentie wordt opgemerkt dat deze combinatie niet gezien wordt als gevoelig voor resistentiedoorbraak, aangezien het een combinatie betreft die al sinds mensenheugenis bestaat. Toch biedt  dit geen garantie dat een resistentiedoorbraak niet kan komen. De gangbare regels voor resistentiemanagement dienen in acht te worden genomen. Aangezien deze toegepast dienen te worden binnen de beginselen van goed landbouwkundig gebruik, hoeven ze niet voorgeschreven te worden

Extrapolatiemogelijkheden

 

Metarhizium anisopliae is verder een selectieve bestrijder voor de taxuskever. Dit maakt dat de werking van het middel met name afhankelijk is van de wijze van toepassing en de omstandigheden waaronder het middel zijn werk kan doen. De werking staat hiermee min of meer los van het gekozen gewas. Immers indien het middel goed ingebracht is in de bodem en de omstandigheden optimaal zijn zal de schimmel zich goed ontwikkelen. De larven en eieren van de taxuskever die zich in de bodem  bevinden, zullen zo geïnfecteerd kunnen worden.

Omdat de volwassen dieren zich boven de grond ophouden, is het moeilijk, dit stadium met Metarhizium te bestrijden.

Conclusie werkzaamheid

 

Op grond van de overgelegde resultaten en vergeleken met de gangbare bestrijdingsmethoden kan gesteld worden dat het middel BIO 1020 in voldoende mate werkzaam is ter bestrijding van de larven van de taxuskever en het middel geen ongewenste nevenwerkingen heeft op planten of plantaardige producten.

 

 

Profiel humane toxicologie

 

De samenvatting van de toxicologie is mede gebaseerd op rapporten opgesteld door het RIVM (rapport nr. 08866A00, d.d. 19-9-2002 en rapport nr. 08865A00, d.d. 17-9-2002).


 

Toxicodynamiek

 

Acute toxiciteit, pathogeniteit en infectiviteit

 

De acute toxiciteit werd in ratten onderzocht na orale, intra-peritoneale (i.p.) en intra-tracheale toediening, en in konijnen na dermale toediening van de schimmel. In geen van deze studies trad sterfte op. Afgezien van een verhoogd relatief miltgewicht na i.p. toediening en een verhoogd relatief longgewicht na intra-tracheale toediening werden geen toxische verschijnselen waargenomen.

In de orale, de intra-peritoneale en de intra-tracheale studie werd tevens op verschillende momenten na de toediening de aanwezigheid van de schimmel bepaald in diverse organen, bloed en uitwerpselen van de behandelde dieren. Direct na orale toediening werd de schimmel aangetroffen in de maag, dunne darm, blinde darm en feces. Na drie dagen werd de schimmel niet meer aangetroffen. Na intraperitoneale toediening werd de schimmel in bloed, milt, lever, nieren, lymfeknopen, blinde darm en buikvocht aangetroffen, en het duurde 14 dagen alvorens alle organen vrij waren van de schimmel. Na intratracheale toediening duurde het 14 tot 21 dagen tot de schimmel niet meer in de longen aanwezig was. Kort na toediening werd de schimmel tevens aangetroffen in de blinde darm en de milt.

 

Irritatie en sensibilisatie

 

In een huid irritatietest en twee oog irritatietesten, bleek het agens wel enige huid- en oogirritatie te veroorzaken, maar niet in die mate dat het als huid- of oogirriterend geclassificeerd zou moeten worden.

 

In een Buehler test en een Magnussen Kligman maximisatie test voor huidsensibilisatie, was de schimmel, toegediend in de vorm van een waterige pasta, positief. Wanneer de challenge met het droge granulaat dermaal dan wel inhalatoir werd toegepast werd geen positieve reactie waargenomen. Een Buehler test, waarbij de schimmel in droge poedervorm op bevochtigde huid werd aangebracht, leverde een negatief resultaat. Deze studie is niet bruikbaar omdat de schimmel in droge vorm werd aangebracht en er geen irritatie in de inductiefase werd waargenomen. Gezien de positieve resultaten uit de sensibilisatiestudies wordt de schimmel als huidsensibiliserend beschouwd.

Afgezien van bovenstaande worden op grond van richtlijn 2001/36/EG alle micro-organismen geclassificeerd als sensibiliserend, omdat momenteel geen geschikte testmethoden voor de bepaling van sensibiliserende eigenschappen van micro-organismen beschikbaar zijn.

 

Kortdurende en chronische toxiciteit/carcinogeniteit

 

Er zijn geen volgens de richtlijnen uitgevoerde studies geleverd betreffende de toxiciteit na herhaalde toediening. Er zijn wel enige gepubliceerde gegevens betreffende de subacute toxiciteit bekend.

In één in de literatuur gepubliceerd voedingsexperiment werd sterfte waargenomen. Hierbij werden ratten gedurende drie weken blootgesteld aan met M. anisopliae besmette zemelen als enige voedselbron (dosering 10 g agens/dier). Bij een dosering van 6 g/dier trad geen sterfte op en waren de enige verschijnselen gewichtsverlies en diarree. Geen effecten werden gevonden wanneer het dieet werd aangevuld met normaal voer. De in de literatuur beschreven langdurige testen met inhalatoire blootstelling geven geen aanwijzingen voor toxische of allergische effecten. In de langdurige testen in de openbare literatuur zijn geen aanwijzingen voor infectiviteit van het organisme aangetroffen.


 

Specifiek onderzoek

 

In een GLP experiment waarin het effect van temperatuur op de groei werd onderzocht bleek de schimmel M. anisopliae niet bij een temperatuur van 37°C te kunnen groeien. Bij 34°C (de op één na laagst onderzochte temperatuur) werd nog wel groei waargenomen, evenals bij

27 en 30 °C (in toenemende mate t.o.v. 34°C).

 

Toxiciteit relevante metabolieten

 

De schimmel kan toxinen produceren, bij het infecteren van insecten en in groeimedium. In de literatuur worden cytochalasines C and D (= zygosporine A) beschreven, welke toxisch zijn voor in vitro muis fibroblasten. Daarnaast worden de cyclodepsipeptides destruxin A, B, C and D, L- propyl-L-leucine anhydryde, L-propyl-L-valine anhydryde, en desmethyl destruxine B genoemd.

De aanvrager heeft zowel het uitgangsmateriaal als het product zelf geanalyseerd op toxines maar deze werden niet aangetroffen. Echter, omdat de methode niet gevalideerd was, en de gebruikte detectielimieten hoog waren (1 en 0,5 ppm), kan het voorkomen van de toxines in het uitgangsmateriaal en het product zelf niet geheel worden uitgesloten.

Volgens richtlijn 2001/36/EG, punt 5.2.3, moeten door het micro-organisme geproduceerde exotoxines getest worden op hun genotoxiciteit. Dergelijke proeven zijn niet geleverd. Gezien het gebruik van het middel (mengen met potgrond) is het aannemelijk dat werkers bij het verpotten kunnen worden blootgesteld aan deze toxines.

Er zijn geen gegevens geleverd over de wijze waarop het micro-organisme de productie van toxinen reguleert. Over het algemeen zijn er echter weinig direct bruikbare gegevens over de toxicologie van toxinen gevormd door micro-organismen (schimmels, bacteriën). Er is wél veel openbare literatuur over de toxische effecten van veel verschillende toxinen, maar het is de vraag of deze gebaseerd zijn op standaardstudies waaruit een NOAEL kan worden afgeleid, en wat de relevantie voor de mens is van de gevonden effecten. Gezien de hoeveelheid rapportages lijkt het wel evident dat toxines (ernstige) effecten op mensen kunnen hebben.

Wat betreft de in groeimedium gevonden toxinen: het betreft hier verschillende typen ‘destruxins’ (cyclodepsipeptides) en ‘cytochalasins’. Van destruxins wordt in de openbare literatuur genoemd dat ze fytotoxisch zijn (en toxische effecten hebben op het cytoskelet). Van cytochalasins worden in de literatuur diverse toxische effecten genoemd, bijvoorbeeld acute toxiciteit en teratogeniteit.

Wat betreft de regulatie van de productie van toxinen, en persistentie van toxinen: hierover is weinig bekend. Er zijn wel enkele algemene uitspraken in de literatuur te vinden, maar het is niet duidelijk of dit op onderzoek is gebaseerd. Uit de door aanvrager geleverde gegevens blijkt dat de productie van toxinen in steriel groeimedium aanzienlijk is (namelijk circa 0,2 mg/ml, overeenkomend met circa. 200 mg/kg). Volgens een publicatie van de WHO (1980) (volgens samenvatting RIVM) zal de ontkieming in een omgeving met een hoge microbiële biomassa worden geremd, en zal ontkieming alleen plaatsvinden wanneer er fysiek contact is met insecten. Bovenstaande wordt bevestigd door het ‘EPA Biopesticides Registration Action Document’ (website 2004), waarin staat dat de productie van toxinen door Metarhizium soorten in vivo over het algemeen veel kleiner is dan in nutriëntenrijke vloeibare groeimedia.

 

Afleiden ‘overall’ NOAEL

 

Er zijn geen gegevens geleverd waaruit een overall NOAEL kan worden afgeleid.


 

Ontbrekende gegevens werkzame stof

 

Geen ontbrekende gegevens met betrekking tot Metarhizium anisopliae.

 

 

Formulering

 

Formuleringstoxicologie

 

De formulering bestaat uit steriele gerstkorrels die zijn begroeid met de schimmel.

Er zijn geen toxicologische studies met de formulering geleverd.

Op grond van richtlijn 2001/36/EG, worden alle middelen op basis van micro-organismen geclassificeerd als sensibiliserend, omdat momenteel geen geschikte testmethoden voor de bepaling van sensibiliserende eigenschappen van micro-organismen beschikbaar zijn.

 

Ontbrekend onderzoek formulering

 

Aangezien bij de huidige aangevraagde formulering de schimmel is aangebracht op steriele gerstkorrels, en voldoende onderzoek met de schimmel zelf is aangeleverd, wordt onderzoek met de formulering niet noodzakelijk geacht.

 

Afleiden ADI (ARfD)

 

Er zijn geen gegevens waaruit een overall NOAEL kan worden afgeleid. Echter,de schimmel is niet infectieus voor zoogdieren en niet acuut toxisch, en uit literatuurgegevens blijken geen aanwijzingen te bestaan voor systemische subacute toxiciteit. De gegevens wijzen er tevens op dat de schimmel niet vanuit de darm wordt opgenomen. Derhalve wordt het niet nodig geacht een ADI voor Metarhizium anisopliae zelf vast te stellen en is aanvullend toxicologisch onderzoek met deze schimmel niet noodzakelijk.

De schimmel kan echter wel toxinen produceren.

 

 

Beoordeling van het risico voor de toepasser (beroepsmatig/particulier/

re-entry)

 

Het beschikbare toxiciteitsprofiel van Metarhizium anisopliaewijst uit dat mensen die worden blootgesteld aan dit agens, geen verhoogd risico lopen. Het nader uitwerken van een risicobeoordeling voor de toepasser wordt daarom niet noodzakelijk geacht. Op basis van het beschikbare toxiciteitsprofiel worden geen nadelige gezondheidseffecten verwacht als gevolg van dermale/ inhalatoire blootstelling aan Metarhizium anisopliae bij gebruik van BIO1020, met uitzondering van sensibiliserende effecten.

Gezien het gebruik van het middel (mengen met potgrond) is het echter aannemelijk dat werkers bij het verpotten kunnen worden blootgesteld aan deze toxines. In het middel zelf (rijst begroeid met mycelium) werden geen toxinen boven 0,5 mg/kg (detectielimiet) aangetroffen

Het middel wordt uitsluitend als bodembehandelingsmiddel (in potgrond; 0,5 kg/m3) gebruikt, en éénmalig toegediend bij het uitplanten. In openbare literatuur wordt gesteld dat de schimmel in een omgeving met een hoge microbiële biomassa alleen zal ontkiemen (en mogelijk toxinen vormen) bij fysiek contact met insecten.

Gezien de mogelijk sensibiliserende eigenschappen van micro-organismen wordt bij toepassen van dit middel (en bij het verpotten van planten) het gebruiken van beschermende maatregelen voorgeschreven (onder meer handschoenen), waardoor de blootstelling van toepassers gering zal zijn.

Van de door Metarhizium anisopliae strain F52 geproduceerde toxinen zijn weliswaar ernstige toxische effecten bekend, maar gezien bovenstaande wordt verwacht dat blootstelling van toepassers aan deze toxinen niet/nauwelijks zal plaatsvinden

 

 

Beoordeling van het risico voor de volksgezondheid

 

Gelet op het feit dat Metarhizium anisopliae van nature voorkomt in de bodem, en dat nauwelijks toxicologische effecten worden waargenomen, worden residugegevens met Metarhizium anisopliae zelf momenteel niet nodig geacht.

 

Hoewel toxines gevormd kunnen worden is de kans op blootstelling nihil.

Het middel wordt geleverd in de vorm van schimmelovergroeide rijstkorrels. Deze worden ondergewerkt in de grond, waar de aantasters leven. Zoals vermeld kiemen de sporen pas als een gastheer in de omgeving is. De gastheer wordt geïnfecteerd en de schimmel koloniseert het hele lichaam. De schimmel produceert celwand en celbestanddeel-afbrekende stoffen (enzymen, toxines), waaronder mogelijk cytochalasines. Deze groep van toxines hebben sterk celafbrekende eigenschappen. Na doding van de gastheer, dringen de hyphen door het exoskelet (=uitwendig skelet) van het insect (of larve) en vormen op de gastheer sporen. Het dode insect is gevuld met mycelium en het restant celoplossende enzymen/toxines. Vrijkomen in de bodem kan pas na uiteenvallen van de dode lichamen. Dit zal bij adulten vanwege het harde exoskelet langere tijd duren en de stoffen komen niet in een grote concentratie vrij. Opname door de plant kan pas na wortelcontact met het dode organisme of de restanten hiervan. Van cytochalasines is het bekend dat deze ook effecten hebben op plantencellen, met name aan wortels is redelijk veel onderzoek uitgevoerd. In de wortel zal –afhankelijk van het type cytochalasin- het glucosetransport geremd worden of worden de actinefilamenten afgebroken. Dit zal in nagenoeg alle gevallen resulteren in het afsterven van de groeipunt van de wortelhaar. Transport naar hoger gelegen plantendelen wordt verder nihil geacht omdat het toxine in onbeschermde vorm vrij reactief is. De reactie zal gelokaliseerd zijn tot de wortelpunt.

Op grond van de molecuulstructuren wordt verwacht dat cytochalasins een snelle microbiële afbraak kennen.

 

Op basis van bovenstaande wordt geen risico voor de volksgezondheid ingeschat.

 

Etikettering

 

Symbool:        Xi met als onderschrift: irriterend

R-zinnen:        R43: kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid

S-zinnen:        S36/37 Draag geschikte handschoenen en beschermende kleding

 

N.B. Normaliter wordt aan biologische middelen ook R42 (kan overgevoeligheid veroorzaken bij inhalatie) toegekend. Gezien de vorm van het middel (gecoate rijstkorrels) is inhalatoire blootstelling onwaarschijnlijk en hoeft deze zin niet te worden toegekend.

 

Profiel milieuchemie en -toxicologie

 

Voor de risicobeoordeling van milieuaspecten is gebruik gemaakt van door de aanvrager geleverde gegevens, intern opgestelde samenvattingen en een karakterisering door de Plantenziektenkundige  Dienst.

Voor het beoordelingskader is gebruik gemaakt van het ontwerp voor de Uniforme Beginselen voor mirco-organismen van 14 oktober 2003 (SANCO/108/2002 rev 3) en het ontwerp Guidance Document: Criteria for evaluation and authorisation of plant protection chemicals containing microorganisms (SANCO/1023/2001).


Gedrag in grond

 

Persistentie in grond

 

Metarhizium anisopliae is een entomopathogene schimmel. Op insecten heeft de schimmel een wereldwijde verspreiding en in de bodem is de schimmel in vele landen verspreid over de wereld aangetoond. De ontwikkelde stam komt van nature voor en is een veel voorkomend pathogeen in vele soorten insecten. Kwantitatieve gegevens over het voorkomen van Metarhizium anisopliae in Nederland zijn niet beschikbaar.

Op basis van wat in het algemeen bekend is over het toevoegen van schimmels aan de bodem kan worden gesteld dat Metarhizium anisopliae stam F-52 niet persistent in de bodem zal zijn.

 

Mobiliteit

 

Er is een kolomproef uitgevoerd met twee bodemtypen, een humusarme zandgrond en een humusrijke lemige zandgrond. De conidae werden toegepast als een suspensie die 0,05 Tween 80 bevatte en als een droog poeder. Op de kolommen is over een periode van twee dagen 393 ml steriel water gebracht overeenkomend met een regenval van 200 mm. Op 10 cm diepte was het aantal conidae gereduceerd met resp. 90% en 99%. In de proef met de suspensie toegepast op humusarm zand en de proef met droog poeder toegepast op humusrijke lemig zand waren geen conidia aantoonbaar beneden 15 cm en in het eluaat. In de andere twee proeven was het aantal conidae op 30 cm diepte gereduceerd tot ongeveer een duizendste van de dosering. In het eluaat van de kolom met gesuspendeerde conidia op humusrijk lemig zand werden 11,3 conidae per ml gevonden. In de kolom met droge conidia op humusarm zand was dit 0,63 conidae per ml.

 

Gedrag in water

 

Omzettingssnelheid en omzettingsroute in water

 

Studies met betrekking tot de afbraak van sporen  en schimmelfragmenten van Metarhizium anisopliae  in een water/sediment systeem ontbreken. Uit toxiciteitstudies met Daphnia en vissen blijkt dat de sporen ten minste enkele dagen in water kunnen overleven.

 

Bioconcentratie

Er zijn geen gegevens beschikbaar over bioconcentratie van Metarhizium anisopliae stam F-52 in vissen, maar deze worden gezien de toepassing niet noodzakelijk geacht.

 

Gedrag in lucht

 

Er zijn geen gegevens over het gedrag van Metarhizium anisopliae sporen in lucht. Gezien het onderwerken van de granulaten is de verwachting dat de emissie naar de lucht verwaarloosbaar is.


 

Toxicologie

 

Toxiciteit voor aquatische organismen

 

Algen:

Er is een dosis-effect studie voor Metarhizium anisopliae stam F-52uitgevoerd met Selenastrum capricornutum. Uit deze studie kan niet worden geconcludeerd bij welk niveau van blootstelling geen effecten optreden. Metarhizium anisopliae sporen blijken toxisch voor algen.

 

Kreeftachtigen:

Er is een chronische toxiciteitstest voor Metarhizium anisopliae stam F-52uitgevoerd met Daphnia. Uit deze studie kan niet worden geconcludeerd bij welk niveau van blootstelling geen effecten optreden. Metarhizium anisopliae sporen blijken toxisch voor kreeftachtigen.

 

Vissen:

Er is een chronische toxiciteitstest voor Metarhizium anisopliae stam F-52uitgevoerd met Onchorhynchus mykiss. Uit deze studie kan niet worden geconcludeerd bij welk niveau van blootstelling geen effecten optreden. Metarhizium anisopliae sporen blijken toxisch voor vissen.

 

Overige waterorganismen en sedimentorganismen:

Er zijn geen gegevens over de toxiciteit van Metarhizium anisopliae stam F-52voor overige waterorganismen en sedimentorganismen.

 

Toxiciteit voor terrestrische organismen

 

Vogels:

Er is een toxiciteitstest voor Metarhizium anisopliae stam F-52uitgevoerd met Colinus virginianusMetarhizium anisopliae stam F-52bleekniet pathogeen of infectueus in een acute (30 dagen observatie) oraletoets met pulse dosering: LD50: >3,5 x 1011 CFU/kg bw.

 

Zoogdieren:

Er is een toxiciteitstest voor Metarhizium anisopliae stam F-52uitgevoerd met de rat.  Metarhizium anisopliae stam F-52bleekniet pathogeen of infectueus in een acutetoets met een dosering van 1x108 CFU/dier ofwel 3,5x108 CFU/kg bw. De sporen verdwijnen binnen
drie dagen uit het lichaam.

 

Bijen en hommels:

In een dieetstudie met bijenlarven was er bij een dosering van 2,0x106 CFU/ml Metarhizium anisopliae stam F-52sporengeen sprake van een effect op mortaliteit en uitvliegsucces: NOEC: >2,0x106 CFU/ml. In een contact toxiciteitstest met adulte bijen trad er geen sterfte op bij een dosering van 1x107 CFU/ml : LD50 > 1x107 CFU/ml.

 

Niet-doelwit arthropoden:

In een studie met Chrysoperla carnea was er geen sprake van een significant effect van Metarhizium anisopliae stam F-52 sporenop mortaliteit tot en met de hoogste dosering: NOEC 600 ppm (4,2 x 107 CFU/g). Bij dezelfde concentratiereeks was er ook geen significant effect op mortaliteit voor het lieveheersbeestje Hippodamia convergens en de parasiterende sluipwesp Nasonia vitripennis: NOEC 600 ppm (4,2 x 107 CFU/g). Uit openbare literatuur is bekend dat Metarhizium anisopliae sporen schadelijk zijn voor vele soorten Coleoptera, Lepidoptera en Diptera.


 

Regenwormen:

In een acute toxiciteittoets voor Metarhizium anisopliae stam F-52met Eisenia fetida is geen sterfte geconstateerd bij een concentratie van 1000 mg/kg ds: LC50 >1000 mg/kg. Daarnaast was er sprake van een effect op het gewicht van de wormen of andere subletale effecten.

 

Bodemmicro-organismen:

Er zijn geen gegevens beschikbaar over effecten op bodemmicro-organismen

 

Beoordeling van het risico voor het milieu

 

Persistentie en voortplanting in de bodem, uitspoeling naar het ondiepe grondwater

 

Op basis van wat in het algemeen bekend is over het toevoegen van schimmels aan de bodem kan worden gesteld dat Metarhizium anisopliae stam F-52 niet persistent in de bodem zal zijn. In de grond verspreiden de schimmelsporen zich nauwelijks.

In kolomexperimenten met standaardbodems bleek dat vrijwel alle sporen in de bovenste 10 cm worden teruggevonden.

Derhalve is geen toetsing nodig aan de normen voor gedrag in de bodem zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

 

Risicobeoordeling voor waterorganismen

 

Gelet op de wijze van toepassen, het onderwerken van de met sporen bezette rijstekorrels, wordt de emissie naar water verwaarloosbaar geacht. Derhalve behoeft Metarhizium anisopliae stam F-52 geen toetsing aan de norm voor waterorganismen zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organsimen (SANCO/108/2002 rev.3).

 

Risicobeoordeling voor bioconcentratie

 

Het risico van bioconcentratie is niet relevant voor micro-organismen, maar mogelijk wel voor gevormde toxines. Het is momenteel echter niet duidelijk in welke mate toxinen worden gevormd als gevolg van toepassing van BIO 1020. Derhalve dient het volgende te worden geleverd:

Uit de door aanvrager geleverde gegevens blijkt dat de productie van toxinen in steriel groeimedium aanzienlijk is (namelijk circa 0,2 mg/ml, overeenkomend met circa 200 mg/kg). Volgens een publicatie van de WHO (1980)(volgens samenvatting RIVM) zal de ontkieming in een omgeving met een hoge microbiële biomassa worden geremd, en zal ontkieming alleen plaatsvinden wanneer er fysiek contact is met insecten. Bovenstaande wordt bevestigd door het ‘EPA Biopesticides Registration Action Document’ (website 2004), waarin staat dat de productie van toxinen door Metarhizium soorten in vivo over het algemeen veel kleiner is dan in nutriëntenrijke vloeibare groeimedia. Derhalve voldoen de toepassingenaan de normen voor bioconcentratie zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

 

Risicobeoordelingvoor terrestrische organismen

 

Risicobeoordeling voor vogels

Vogels kunnen worden blootgesteld aan Metarhizium anisopliae stam F-52 door het eten van de met sporen bezette rijstekorrels. Het middel wordt vermengd met (pot)grond om uitgangsmateriaal vrij van verschillende stadia van de gegroefde lapsnuitkever of taxuskever te krijgen. De opgekweekte planten worden vervolgens uitgeplant. Het Wettelijk Gebruiksvoorschrift en Gebruiksaanwijzing sluit rechtstreekse toepassing in buitenteelt niet uit. De beoogde concentratie sporen is 9,0 x 108 Metarhizium anisopliae stam F-52 sporen per gram product. De dosering is 1 gram per liter (pot)grond, zodat de concentratie in de bodem uitgaande van een bodemdichtheid van 1500 kg ds/m3 gelijk is 6,0 x 108 Metarhizium anisopliae stam F-52 sporen/kg ds.

Het risico wordt berekend voor een kleine zaadetende vogel met een lichaamsgewicht van 10 g en een dagelijkse voedselinname (DFI) van 2,9 g/dag.

 

Eén-korrelcriterium

Het risico voor vogels als gevolg van het eten van met sporen bezette rijstekorrels wordt beoordeeld met behulp van de formule A/LD50-doelsoort. Wanneer de ratio A/LD50 > 1 dan geldt voor de doelsoort dat de concentratie van de werkzame stof in 1 "korrel" groter is dan de LD50-waarde. Dat wil zeggen dat voor deze groep vogels geldt dat 50% of meer van de dieren zal sterven na consump­tie van één "korrel". Er is geen standaardwaarde voor het aantal rijstekorrels per gram. Er wordt verondersteld dat rijst vergelijkbaar is met gerst, zodat van  de standaardwaarde voor gerst van 25 korrels per gram wordt uitgegaan. Dit resulteert in een geschat aantal sporen per korrel van 0,36 x 108 (A).

Er is een LD50 beschikbaar van >3,5 x 1011 CFU/kg lg. De LD50-doelsoort bedraagt dan

>3,5 x 109 CFU/vogel. De ratio A/LD50 is daarmee <0,1,  waarmee het één-korrel criterium voor de onderhavige toepassing niet wordt overschreden.

 

Natuurlijk voedsel

Rijst is aantrekkelijk als voedsel voor vogels. In de ‘realistic worst case’ wordt er derhalve vanuit gegaan dat het volledige dieet bestaat uit met sporen bezette rijstekorrels. Bij de risicoschatting is uitgegaan van een kleine vogelsoort met een lichaamsgewicht van 10 gram, een dagelijkse voedselinname (DFI) van 2,9 g/d en een dagelijkse waterconsumptie (DWI) van 3,0 g/d. De norm voor vogels wordt gesteld op 0,1 maal de laagste LD50-waarde. Dit resulteert in een norm van 0,1 x  >3,5x1011 = >3,5x1010 CFU/kg bw en een normdoelsoort van  >3,5x108 CFU. Gelet op de wijze van toepassen, het onderwerken van de met sporen bezette rijstekorrels, wordt de emissie naar water verwaarloosbaar geacht. Het risico van blootstelling via drinkwater is gering.

De bloemisterijgewassen waarin de bestrijding van taxuskever relevant is (snijrozen, spirea, Bouvardia, orchideeën) worden alleen in kassen geteeld. Het risico van deze toepassingen voor vogels is gering. Als worst case aanname wordt voor de overige gewassen verondersteld dat alle korrels aanwezig zijn aan het oppervlak. Het aantal korrels per m2 wordt geschat als het product van het aantal planten per m2, de hoeveelheid potgrond per plant en de dosering per liter potgrond. Voor aardbeien geldt een standaardwaarde voor de plantdichtheid van 3,7 m2. Er zijn geen standaardwaarden voor de plantdichtheid van niet-consumptiegewassen. Er is uitgegaan van vier planten/m2 voor boomkwekerijgewassen, vaste planten  en klein fruit.en klein fruit.

 

Tabel M.2 Normoverschrijdingen vogels

Toepassing

Plant-dichtheid

[max. aantal planten/m2]

Hoeveelheid

potgrond per plant

[L]

K

[aantal korrels/m2]

Normoverschrijding

[ K/(LD50/A) ]

boomkwekerijgewassen

4

5

500

<4,1

vaste planten

4

5

500

<4,1

aardbeien

3,7

0,5

46,25

<4,8

klein fruit

4

5

500

<4,1

 

 

 

 

 

 

Uit het bovenstaande blijkt dat de toepassingen een groot risico voor vogels inhouden. Het is niet realistisch om geen rekening te houden met het gegeven dat een deel van de rijstekorrels bij onderwerken niet beschikbaar is voor vogels. Gegevens waarop een realistisch onderwerkpercentage kan worden gebaseerd zijn echter niet beschikbaar.

Er zijn geen aanwijzingen voor een infectueus vermogen van Metarhizium anisopliae stam F-52 in vogels en de schimmel blijkt bij 37°C niet te kunnen groeien. Een blootstellingsroute die denkbaar is,is dat vogels dode larven als voedsel tot zich nemen.

In boomkwekerijgewassen met een toepassing in potten zal een vogel niet foerageren, in consumptiegewassen is dit wel het geval.

 

Uit de door aanvrager geleverde gegevens blijkt dat de productie van toxinen in steriel groeimedium aanzienlijk is (namelijk circa 0,2 mg/ml, overeenkomend met circa 200 mg/kg). Volgens een publicatie van de WHO (1980)(volgens samenvatting RIVM) zal de ontkieming in een omgeving met een hoge microbiële biomassa worden geremd, en zal ontkieming alleen plaatsvinden wanneer er fysiek contact is met insecten. Bovenstaande wordt bevestigd door het ‘EPA Biopesticides Registration Action Document’ (website 2004), waarin staat dat de productie van toxinen door Metarhizium soorten in vivo over het algemeen veel kleiner is dan in nutriëntenrijke vloeibare groeimedia. Derhalve voldoen de toepassingenaan de normen voor vogels zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

 

Derhalve wordt voldaan aan de norm voor bioconcentratie vogels in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).Concluderend voldoen de toepassingen met uitzondering van de toepassing in bloemisterijgewassen niet aan de normen voor vogels zoals opgenomen in zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3), tenzij uit een nadere risico-evaluatie blijkt dat het risico voor vogels bij toepassing volgens het voorgestelde WG/GA gering is. Hierin dient tenminste aan de orde te komen:

§de effectiviteit van onderwerken bij toepassing volgens het voorgestelde WG/GA;

§een nadere omschrijving onder welke omstandigheden het micro-organisme de toxines wel/niet produceert, en beschikbare informatie over de wijze waarop het micro-organisme de productie van de toxinen reguleert, conform richtlijn 2001/36/EG, Bijlage I, punt 2. viii, en punt 2.8. Hierbij moet duidelijk worden of toxines wél of niet in het geformuleerde product en in de potgrond (pré-mix) aanwezig zijn en/of daar worden gevormd.

 

Risicobeoordeling voor zoogdieren

Zoogdieren kunnen worden blootgesteld aan Metarhizium anisopliae stam F-52 door het eten van de met sporen bezette rijstekorrels. Het middel wordt vermengd met (pot)grond om uitgangsmateriaal vrij van verschillende stadia van de gegroefde lapsnuitkever of taxuskever te krijgen. De opgekweekte planten worden vervolgens uitgeplant. Het WG/GA sluit rechtstreekse toepassing in buitenteelt niet uit. De beoogde concentratie sporen is 9,0 x 108 Metarhizium anisopliae stam F-52 sporen per gram product. De dosering is 1 gram per liter (pot)grond, zodat de concentratie in de bodem uitgaande van een bodemdichtheid van 1500 kg ds/m3 gelijk is 6,0 x 108 Metarhizium anisopliae stam F-52 sporen/kg ds. Het risico wordt berekend voor een kleine granivoor zoogdier met een lichaamsgewicht van 6 g en een dagelijkse voedselinname (DFI) van 1,025 g/dag.

 

Natuurlijk voedsel

Rijst is aantrekkelijk als voedsel voor zoogdieren. In de ‘realistic worst case’ wordt er derhalve vanuit gegaan dat het volledige dieet bestaat uit met sporen bezette rijstekorrels.

Bij de risicoschatting is in lijn met het Europese guidance document (SANCO 4145/2000/EC) uitgegaan van een klein granivoor zoogdier met een lichaamsgewicht van 25 gram. Gelet op de wijze van toepassen, het onderwerken van de met sporen bezette rijstekorrels, wordt de emissie naar water verwaarloosbaar geacht. Het risico van blootstelling via drinkwater is gering.

De bloemisterijgewassen waarin de bestrijding van taxuskever relevant is (snijrozen, spirea, Bouvardia, orchideeën) worden alleen in kassen geteeld. Het risico van deze toepassingen voor zoogdieren is gering. Als worst case aanname wordt voor de overige gewassen verondersteld dat alle korrels aanwezig zijn aan het oppervlak. Het aantal korrels per m2 wordt geschat als het product van het aantal planten per m2, de hoeveelheid potgrond per plant en de dosering per liter potgrond. Voor aardbeien geldt een standaardwaarde voor de plantdichtheid van 3,7 m2. Er zijn geen standaardwaarden voor de plantdichtheid van niet-consumptiegewassen. Er is uitgegaan van vier planten/m2 voor boomkwekerijgewassen, vaste planten en klein fruit.

 

Tabel M.3 Normoverschrijdingen zoogdieren

Toepassing

plant-dichtheid

[max. aantal planten/m2]

hoeveelheid

potgrond per plant

[L]

K

[aantal korrels/m2]

Normoverschrijding

[ K/(LC50/A) ]

boomkwekerijgewassen

4

5

400

<122

vaste planten

4

5

400

<122

aardbeien

3,7

0,5

46,25

<11,2

klein fruit

4

5

400

<122

 

 

 

 

 

 

Uit het bovenstaande blijkt dat de toepassingen een groot risico voor zoogdieren inhouden. Het is niet realistisch om geen rekening te houden met het gegeven dat een deel van de rijstekorrels bij onderwerken niet beschikbaar is voor zoogdieren. Gegevens waarop een realistisch onderwerkpercentage kan worden gebaseerd zijn echter niet beschikbaar.

Er zijn geen aanwijzingen voor een infectueus vermogen van Metarhizium anisopliae stam F-52 in zoogdieren en de schimmel blijkt bij 37°C niet te kunnen groeien.Het is momenteel echter niet duidelijk of zoogdieren kunnen worden blootgesteld aan door de schimmel geproduceerde toxinen als gevolg van toepassing van BIO 1020. Een blootstellingsroute die denkbaar is, is dat kleine zoogdieren dode larven als voedsel tot zich nemen. In boomkwekerijgewassen met een toepassing in potten zal een zoogdier niet foerageren, in consumptiegewassen is dit wel het geval.

 

Uit de door aanvrager geleverde gegevens blijkt dat de productie van toxinen in steriel groeimedium aanzienlijk is (namelijk circa 0,2 mg/ml, overeenkomend met circa 200 mg/kg). Volgens een publicatie van de WHO (1980) (volgens samenvatting RIVM) zal de ontkieming in een omgeving met een hoge microbiële biomassa worden geremd, en zal ontkieming alleen plaatsvinden wanneer er fysiek contact is met insecten. Bovenstaande wordt bevestigd door het ‘EPA Biopesticides Registration Action Document’ (website 2004), waarin staat dat de productie van toxinen door Metarhizium soorten in vivo over het algemeen veel kleiner is dan in nutriëntenrijke vloeibare groeimedia. Derhalve voldoen de toepassingenaan de normen voor zoogdieren zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

Het is momenteel echter niet duidelijk of zoogdieren kunnen worden blootgesteld aan door de schimmel geproduceerde toxinen als gevolg van toepassing van BIO 1020. Derhalve voldoet de toepassing niet aan de normen voor zoogdieren zoals opgenomen in zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen (SANCO/108/2002 rev.3), tenzij door middel van een adequate risico-evaluatie wordt aangetoond, dat zich onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten voordoen voor vogels na toepassing van het middel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing. Hierin dient tenminste aan de orde te komen:

-de effectiviteit van onderwerken bij toepassing volgens het voorgestelde WG/GA;

 

Risicobeoordeling voor bijen en hommels

 

Gelet op de wijze van toepassen, het onderwerken van de met sporen bezette rijstekorrels, wordt geen blootstelling van bijen en hommels verwacht. Derhalve behoeft Metarhizium anisopliae stam F-52 geen toetsing aan de norm voor bijen en hommels zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

 

Risicobeoordeling voor niet-doelwit arthropoden

 

Gelet op de wijze van toepassen, het onderwerken van de met sporen bezette rijstekorrels, wordt er alleen blootstelling van bodembewonende insecten verwacht. Buiten het behandelde perceel (off crop) worden niet-doelwit arthropoden niet blootgesteld. Er zijn geen toetsen met bodembewonende insecten beschikbaar, terwijl bekend is dat Metarhizium anisopliae sporen schadelijk zijn voor vele soorten Coleoptera, Lepidoptera en Diptera. Derhalve voldoen deze toepassingen niet aan de norm voor niet-doelwit arthropoden zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). De conclusie is dat de waarschuwingszin voor niet-doelwit arthropoden op het etiket dient te worden opgenomen.

 

Risicobeoordeling voor regenwormen

 

In een acute toxiciteitstudie met Eisenia fetida leidde een dosering Metarhizium anisopliae stam F-52 sporen in dezelfde orde van grootte als de praktijkdosering niet tot sterfte. Daarnaast was er geen sprake van een effect op het gewicht van de wormen of andere subletale symptomen. Gelet op het wijdverbreide natuurlijke voorkomen van de schimmel Metarhizium anisopliae stam F-52 op bodeminsecten en het specifieke werkingsmechanisme zijn er geen effecten op regenwormen te verwachten.  Na infecteren van de gastheer worden celwandafbrekende enzymen en toxines geproduceerd waaraan deze sterft. Het dode insect is gevuld met mycelium en het restant celoplossende enzymen/toxines. Vrijkomen in de bodem kan pas na uiteenvallen van de dode lichamen. Dit zal bij adulten vanwege het harde exoskelet langere tijd duren en de stoffen komen niet in een grote concentratie vrij.

Opname door de worm kan pas na wortelcontact met het dode organisme of de restanten hiervan. Het gehalte aan toxinen dat als restant in de gastheer aanwezig blijft kan als nihil wordt ingeschat.

 

Uit de door aanvrager geleverde gegevens blijkt dat de productie van toxinen in steriel groeimedium aanzienlijk is (namelijk circa 0,2 mg/ml, overeenkomend met circa 200 mg/kg). Volgens een publicatie van de WHO (1980)(volgens samenvatting RIVM) zal de ontkieming in een omgeving met een hoge microbiële biomassa worden geremd, en zal ontkieming alleen plaatsvinden wanneer er fysiek contact is met insecten. Bovenstaande wordt bevestigd door het ‘EPA Biopesticides Registration Action Document’ (website 2004), waarin staat dat de productie van toxinen door Metarhizium soorten in vivo over het algemeen veel kleiner is dan in nutriëntenrijke vloeibare groeimedia. Derhalve voldoen de toepassingen aan de normen voor regenwormen zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

Het is momenteel echter niet duidelijk in welke mate toxinen worden gevormd als gevolg van toepassing van BIO 1020. Derhalve voldoen de toepassingen op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de norm voor regenwormen zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). Het volgende dient te worden geleverd:

 

Risicobeoordeling voor bodemmicro-organismen

 

Gelet op het wijdverbreide natuurlijke voorkomen van de schimmel Metarhizium anisopliae stam F-52 op bodeminsecten en het specifieke werkingsmechanisme zijn er geen effecten op bodemmicro-organismen te verwachten.

Uit de door aanvrager geleverde gegevens blijkt dat de productie van toxinen in steriel groeimedium aanzienlijk is (namelijk circa 0,2 mg/ml, overeenkomend met circa 200 mg/kg). Volgens een publicatie van de WHO (1980) (volgens samenvatting RIVM) zal de ontkieming in een omgeving met een hoge microbiële biomassa worden geremd, en zal ontkieming alleen plaatsvinden wanneer er fysiek contact is met insecten. Bovenstaande wordt bevestigd door het ‘EPA Biopesticides Registration Action Document’ (website 2004), waarin staat dat de productie van toxinen door Metarhizium soorten in vivo over het algemeen veel kleiner is dan in nutriëntenrijke vloeibare groeimedia. Derhalve is geen toetsing nodig aan de normen voor bodem-micro-organismen zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).Vrijkomen in de bodem kan pas na uiteenvallen van de dode lichamen van aangetaste insecten. Dit zal bij adulten vanwege het harde exoskelet langere tijd duren en de stoffen komen niet in een grote concentratie vrij.Op grond van de molecuulstructuren wordt verwacht dat cytochalasins een snelle microbiële afbraak kennen. Derhalve is geen toetsing nodig aan de normen voor bodem-micro-organismen zoals opgenomen in ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

Derhalve voldoen de toepassingen op basis van de huidig beschikbare gegevens niet aan de norm voor regenwormen zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). Het volgende dient te worden geleverd:

 

Conclusie met betrekking tot milieu:

 

·                     Metarhizium anisopliae stam F-52voldoet aan de norm voor per­sis­tentie zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

·                     de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52voldoen aan de normen voor uitspoeling naar het ondiepe grondwa­ter zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

·                     de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52 behoeven geen toetsing aan de normen voor waterorganismen zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

·         Metarhizium anisopliae stam F-52kan op basis van de huidig beschikbare gegevens niet worden getoetstvoldoet aan de normen voor bioconcentratie zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). Aanvullende gegevens betreffende de vorming van toxinen worden noodzakelijk geacht.

·         de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52voldoen uitzondering van de toepassing in bloemisterijgewassen nietaan de norm voor vogels zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). , tenzij door middel van een adequate risico-evaluatie wordt aangetoond, dat zich onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten voordoen voor vogels na toepassing van het middel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing.

·         de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52 voldoen nietaan de norm voor zoogdieren zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3)SANCO/1023/2001. , tenzij door middel van een adequate risico-evaluatie wordt aangetoond, dat zich onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten voordoen voor zoogdieren na toepassing van het middel volgens de voorgestelde gebruiksaanwijzing.

·         de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52 behoevengeen toetsing aan de norm voor bijen en hommels zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3).

·                     de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52 voldoen niet aan de norm voor niet-doelwit arthropoden zoals opgenomen het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). Er dient een waarschuwingszin op het etiket te worden opgenomen.

·         de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52 voldoen nietaan de norm voor regenwormen zoals opgenomen het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). Aanvullende gegevens betreffende de vorming van toxinen worden noodzakelijk geacht.

de onderhavige toepassingen op basis van Metarhizium anisopliae stam F-52 voldoen op basis van de huidig beschikbare gegevens nietaan de norm voor bodemmicro-organismen zoals opgenomen in het ontwerp van de Uniforme Beginselen voor micro-organismen (SANCO/108/2002 rev.3). Aanvullende gegevens betreffende de vorming van toxinen worden noodzakelijk geacht.

 

 

Conclusie

 

Het College besluit de aanvraag tot toelating van het bestrijdingsmiddel BIO 1020, 19910162 TM op basis van Metarhizium anisopliae, toegepast als insecticide in de teelt van bloemisterijgewassen, boomkwekerijgewassen en vaste planten, te honoreren (artikel 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962).

 

Besluit

 

  • Het College besluit de aanvraag tot toelating van het bestrijdingsmiddel BIO 1020, 19910162 TM op basis van Metarhizium anisopliae, toegepast als insecticide in de teelt van aardbeien, frambozen, bramen, bessen, druiven, bloemisterijgewassen, potplanten, boomkwekerijgewassen en vaste planten, te honoreren (artikel 3 en 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
  • Als expiratiedatum wordt 1 oktober 2009 vastgesteld (=einddatum Metarhizium anisopliae).

 

Etikettering

Symbool:        Een Andreaskruis met als onderschrift: irriterend

R-zinnen:        R43: kan overgevoeligheid veroorzaken bij contact met de huid

S-zinnen:        S36/37 Draag geschikte handschoenen en beschermende kleding

 

 

 

 

 

Wageningen, 10 december 2004

 

HET COLLEGE VOOR DE TOELATING VAN BESTRIJDINGSMIDDELEN,





(voorzitter)